Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en maanden
2. Wij vieren het feest *dar* maart. (Gebruik het voorzetsel voor een maand)
3. Zij werkt niet *dar* zondag. (Gebruik het voorzetsel voor een dag van de week)
4. Hij is geboren *dar* juli. (Gebruik het voorzetsel voor een maand)
5. De vergadering is *be* vrijdag gepland. (Gebruik het voorzetsel voor een dag)
6. Wij gaan op vakantie *dar* augustus. (Gebruik het voorzetsel voor een maand)
7. Zij studeert altijd *be* maandag en woensdag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen)
8. Het examen is *dar* december. (Gebruik het voorzetsel voor een maand)
9. De winkel is gesloten *be* zondag. (Gebruik het voorzetsel voor een dag)
10. Mijn verjaardag is *dar* april. (Gebruik het voorzetsel voor een maand)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met jaargetijden en tijdstippen
2. Hij werkt hard *be* ochtend. (Gebruik het voorzetsel voor een deel van de dag)
3. De bloemen bloeien *dar* voorjaar. (Gebruik het voorzetsel voor een seizoen)
4. Zij rust uit *be* middag. (Gebruik het voorzetsel voor een tijdstip)
5. Het sneeuwt veel *dar* winter. (Gebruik het voorzetsel voor een seizoen)
6. Ik sport altijd *be* avond. (Gebruik het voorzetsel voor een tijdstip)
7. De vogels zingen *dar* lente. (Gebruik het voorzetsel voor een seizoen)
8. Hij eet vaak fruit *be* ochtend. (Gebruik het voorzetsel voor een tijdstip)
9. De dagen zijn langer *dar* zomer. (Gebruik het voorzetsel voor een seizoen)
10. Wij drinken thee *be* middag. (Gebruik het voorzetsel voor een tijdstip)