Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en maanden
2. We vieren het festival *in* oktober. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor maanden of seizoenen)
3. Hij werkt *op* dinsdag en donderdag. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor specifieke dagen)
4. De vakantie begint *in* juli. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor maanden)
5. Zij is geboren *op* 15 augustus. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor specifieke datums)
6. De vergadering is gepland *op* vrijdag. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor dagen)
7. De bloemen bloeien *in* de lente. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
8. We gaan skiën *in* januari. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor maanden)
9. Het feest vindt plaats *op* zaterdagavond. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor dagen en delen van de dag)
10. De cursus begint *in* september. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor maanden)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met uren, dagdelen en jaren
2. Wij eten altijd *in* de ochtend. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor dagdelen)
3. Hij is verhuisd *in* 2020. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor jaren)
4. De trein vertrekt *om* 18:30. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor exacte tijden)
5. Zij werkt *in* de namiddag. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor dagdelen)
6. Het museum is gesloten *op* zondag. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor dagen)
7. We gaan slapen *om* middernacht. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor exacte tijdstippen)
8. De markt is druk *in* de ochtenduren. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor dagdelen)
9. Hij studeerde *in* 2018 af. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor jaren)
10. De film begint *om* 20:00 uur. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor exacte tijdstippen)