Oefening 1: Voorzetsels van tijd bij specifieke momenten
2. Dia akan datang *pada* hari Isnin. (Voorzetsel voor een dag van de week)
3. Kami makan malam *pada* jam tujuh. (Voorzetsel voor een specifiek tijdstip)
4. Perayaan itu diadakan *pada* bulan Ogos. (Voorzetsel voor een maand)
5. Saya belajar *pada* waktu petang. (Voorzetsel voor een deel van de dag)
6. Mereka berjumpa *pada* tahun lepas. (Voorzetsel voor een jaar)
7. Kelas bermula *pada* hari Rabu. (Voorzetsel voor een dag van de week)
8. Kami bercuti *pada* musim panas. (Voorzetsel voor een seizoen)
9. Dia lahir *pada* tarikh 5 Mei. (Voorzetsel voor een datum)
10. Sukan sekolah akan diadakan *pada* hari Jumaat. (Voorzetsel voor een dag van de week)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd bij perioden en duur
2. Dia bekerja di syarikat itu *sejak* tahun 2018. (Voorzetsel voor een beginpunt in tijd)
3. Kami bercuti *selama* seminggu. (Voorzetsel voor een periode)
4. Mereka belajar bahasa Melayu *sejak* kecil. (Voorzetsel voor een startpunt)
5. Saya menunggu *selama* tiga jam. (Voorzetsel voor een tijdsduur)
6. Dia tinggal di kampung *sejak* bulan Januari. (Voorzetsel voor een beginpunt)
7. Kami berlari *selama* satu jam. (Voorzetsel voor een periode)
8. Mereka tinggal di rumah itu *selama* lima tahun. (Voorzetsel voor een tijdsduur)
9. Saya belajar muzik *sejak* saya berumur sepuluh tahun. (Voorzetsel voor een startpunt)
10. Dia bekerja di pejabat itu *selama* enam bulan. (Voorzetsel voor een periode)