Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en momenten
2. We hebben een vergadering *во* ochtend. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij delen van de dag)
3. Hij werkt *во* vrijdag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij dagen van de week)
4. Zij komt *на* avond bij ons. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij tijdstippen van de dag)
5. De les begint *во* middag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij delen van de dag)
6. We spreken af *на* dinsdag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij dagen van de week)
7. Ze vertrekken *на* zondag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij dagen van de week)
8. Het feest is *во* zaterdagavond. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij dagen en momenten)
9. Jij werkt *во* nacht. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij delen van de dag)
10. Ik heb tijd *на* woensdag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij dagen van de week)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met maanden, jaren en specifieke tijdstippen
2. Hij is geboren *во* 1990. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij jaren)
3. De vergadering is gepland *на* 15 april. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij specifieke data)
4. Zij studeert *во* herfst. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij seizoenen)
5. Het concert begint *во* 8 uur ’s avonds. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘om’ betekent bij exacte tijdstippen)
6. Wij vieren Kerstmis *на* 25 december. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij specifieke data)
7. Jij werkt *во* 2024. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij jaren)
8. De tentoonstelling is *во* lente. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij seizoenen)
9. Hij komt terug *на* nieuwjaarsdag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij specifieke feestdagen)
10. De cursus start *во* september. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij maanden)