Oefening 1: Voorzetsels van tijd voor dagen en tijden
2. We gaan *om* 7 uur ’s ochtends wandelen. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een specifiek tijdstip)
3. Zij werkt niet *in* de avond. (Hint: gebruik het voorzetsel voor delen van de dag)
4. De vergadering begint *om* half tien. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een exact tijdstip)
5. Hij is jarig *op* 15 augustus. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een datum)
6. We gaan *in* de nacht slapen. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een periode van de dag)
7. De les start *om* 14.00 uur. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een kloktijd)
8. Zij komt *op* vrijdagmiddag langs. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een dagdeel op een dag)
9. Ik heb vakantie *in* juli. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
10. Het feest is *op* zondag. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd voor maanden, seizoenen en jaren
2. De bloemen bloeien *in* de lente. (Hint: gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
3. Mijn opa is geboren *in* 1945. (Hint: gebruik het voorzetsel voor jaren)
4. Het festival vindt plaats *in* augustus. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
5. De vogels vertrekken *in* de herfst naar het zuiden. (Hint: gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
6. Wij vieren kerst *in* december. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
7. Hij studeerde af *in* 2020. (Hint: gebruik het voorzetsel voor jaren)
8. De vakantie begint *in* de zomer. (Hint: gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
9. Zij trouwden *in* mei. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
10. Het nieuwe jaar begint *in* januari. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)