Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en maanden
2. Urodziłem się *w* lipcu. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
3. Mamy lekcję *o* dziewiątej rano. (Gebruik het voorzetsel voor kloktijden)
4. Jadę na wakacje *w* sierpniu. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
5. Ona pracuje *w* weekend. (Gebruik het voorzetsel voor weekenddagen)
6. Spotykamy się *o* południu. (Gebruik het voorzetsel voor specifieke tijdstippen van de dag)
7. Zawsze piję kawę *o* ósmej rano. (Gebruik het voorzetsel voor kloktijden)
8. Wakacje zaczynają się *w* lipcu. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
9. On przychodzi *o* szóstej wieczorem. (Gebruik het voorzetsel voor kloktijden)
10. Spotkanie jest zaplanowane *na* piątek. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week in de betekenis „voor”)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met perioden en gebeurtenissen
2. Pracuję tutaj *do* grudnia. (Gebruik het voorzetsel voor het einde van een periode)
3. Po obiedzie pójdziemy na spacer. (Gebruik het voorzetsel na als „na” niet gebruikt wordt, dus hier is het geen voorzetsel)
4. Spotkamy się *przed* kolacją. (Gebruik het voorzetsel voor iets dat plaatsvindt voor een gebeurtenis)
5. Ona wróci *po* pracy. (Gebruik het voorzetsel voor iets dat gebeurt na een gebeurtenis)
6. Mój urlop trwa *od* czerwca *do* sierpnia. (Gebruik de voorzetsels voor begin en einde van een periode)
7. Zaczynamy lekcję *o* ósmej. (Gebruik het voorzetsel voor kloktijden)
8. On urodził się *w* 1990 roku. (Gebruik het voorzetsel voor jaartallen)
9. Spotykamy się *na* obiad o dwunastej. (Gebruik het voorzetsel voor geplande evenementen)
10. Po południu idziemy do kina. (Let op, hier is „po” het voorzetsel dat tijd na een bepaald moment aangeeft)