Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en data
2. Vi møtes *på* tirsdag kveld. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor specifieke dagen.)
3. Hun fyller år *den* 5. mai. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor exacte datums.)
4. Skolen starter *i* august. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor maanden.)
5. Vi skal reise *i* sommerferien. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor seizoenen en langere periodes.)
6. Han kommer tilbake *om* en time. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor tijd in de toekomst, na een bepaalde periode.)
7. Vi spiser middag *klokken* 18.00. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor kloktijden.)
8. De dro på ferie *i* fjor sommer. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor het jaar en seizoen.)
9. Møtet er *på* fredag. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week.)
10. Vi skal treffes *om* to dager. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor tijd in de toekomst, na een aantal dagen.)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met maanden, seizoenen en tijdsperioden
2. Blomstene blomstrer *om* våren. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor seizoenen in de toekomst.)
3. Vi har ferie *i* juli og august. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor maanden.)
4. Han jobber best *på* morgenen. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor delen van de dag.)
5. Jeg sover alltid godt *om* natten. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor tijdstippen in de nacht.)
6. Vi møtes *i* helgen. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor weekenden.)
7. Skolen slutter *i* juni. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor maanden.)
8. Vi skal dra *om* et øyeblikk. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor een korte tijd in de toekomst.)
9. Han kommer tilbake *på* mandag morgen. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor dagen en delen van de dag.)
10. Jeg trener *om* kvelden. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor tijdstippen in de avond.)