1. Ég fæddist *á* mánudaginn. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
2. Við förum *í* júní. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
3. Fundurinn byrjar *klukkan* 3. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip van de dag)
4. Hann kemur *um* kvöldið. (Gebruik het voorzetsel voor delen van de dag)
5. Við sjáumst *á* föstudaginn. (Gebruik het voorzetsel voor specifieke weekdagen)
6. Ég fer til Íslands *í* júlí. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
7. Hún vaknaði *á* morgnana. (Gebruik het voorzetsel voor ochtenduren)
8. Þau koma *um* hádegið. (Gebruik het voorzetsel voor middag)
9. Ég byrjaði að læra íslensku *í* mars. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
10. Við eigum tíma hjá lækninum *klukkan* 10. (Gebruik het voorzetsel voor een exact tijdstip)

1. Hann fór til útlanda *eftir* prófin. (Gebruik het voorzetsel voor „na”)
2. Hún vinnur alltaf *fyrir* hádegi. (Gebruik het voorzetsel voor „voor”)
3. Við hittumst *á* jólunum. (Gebruik het voorzetsel voor feestdagen/periodes)
4. Ég hef ekki séð hann *síðan* janúar. (Gebruik het voorzetsel voor „sinds”)
5. Þau fara í frí *á* sumrin. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
6. Hann kom *um* miðjan daginn. (Gebruik het voorzetsel voor ongeveer tijdstip)
7. Við byrjuðum að vinna *eftir* hádegi. (Gebruik het voorzetsel voor „na”)
8. Hún fer alltaf í sund *á* laugardögum. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
9. Þau hittust *fyrir* tveimur árum. (Gebruik het voorzetsel voor „voor” in tijd)
10. Ég lærði íslensku *á* síðasta ári. (Gebruik het voorzetsel voor „in” bij jaren)