Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en maanden
2. Vi skal rejse *i* juli. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat bij maanden hoort.)
3. Skolen starter *på* mandag. (Hint: Dagen van de week krijgen dit voorzetsel.)
4. Hun arbejder *på* søndag. (Hint: Voorzetsel voor dagen van de week.)
5. Vi mødes *i* april. (Hint: Voorzetsel bij maanden.)
6. Festivalen er *på* fredag. (Hint: Dagen van de week krijgen dit voorzetsel.)
7. Han blev født *i* 1995. (Hint: Voorzetsel voor jaren.)
8. De tager på ferie *i* august. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat bij maanden hoort.)
9. Vi har fri *på* lørdag. (Hint: Voorzetsel voor dagen van de week.)
10. Kurset foregår *i* september. (Hint: Voorzetsel bij maanden.)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met uren, perioden en tijdsintervallen
2. Han arbejder *fra* 9 *til* 17. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor een tijdsinterval: van … tot.)
3. Vi spiser middag *om* 12. (Hint: Voorzetsel voor een specifiek tijdstip.)
4. Skolen er åben *fra* mandag *til* fredag. (Hint: Tijdsperiode van een start- tot eindpunt.)
5. Toget ankommer *om* aftenen. (Hint: Voorzetsel voor een moment in de dag.)
6. Hun træner *fra* 18 *til* 20. (Hint: Tijdsinterval met van … tot.)
7. Jeg sover altid *om* natten. (Hint: Voorzetsel voor tijdstippen in de nacht.)
8. Butikken har åbent *fra* 8 *til* 20. (Hint: Gebruik het voorzetsel van een begin- en eindtijd.)
9. Vi mødes *om* morgenen. (Hint: Voorzetsel voor ochtendtijd.)
10. Han arbejder *fra* mandag *til* onsdag. (Hint: Voorzetsel voor een periode van dagen.)