Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en maanden
2. Zij is geboren *през* juli. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
3. We hebben les *в* woensdag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
4. Mijn vakantie begint *през* augustus. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
5. Hij werkt altijd *в* vrijdag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
6. De afspraak is *през* september. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
7. We vieren feest *в* zaterdag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
8. De vergadering is *през* oktober. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
9. Ik sport *в* dinsdag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
10. Zij gaat op reis *през* december. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met delen van de dag en tijdsperioden
2. Hij werkt *през* de middag. (Gebruik het juiste voorzetsel voor ‘in de middag’)
3. We rusten uit *през* de avond. (Gebruik het juiste voorzetsel voor ‘in de avond’)
4. De trein vertrekt *в* 8 uur. (Gebruik het voorzetsel voor een specifiek tijdstip)
5. Zij studeert *през* de nacht. (Gebruik het juiste voorzetsel voor ‘in de nacht’)
6. Ik bel je *в* de ochtend. (Gebruik het juiste voorzetsel voor ‘in de ochtend’ met specifiek moment)
7. Wij werken *през* de zomer. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
8. De bloemen bloeien *през* de lente. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
9. Hij viert zijn verjaardag *през* de winter. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
10. De school begint *в* september. (Gebruik het voorzetsel voor een maand)