1. On je rođendan, uvijek slavim sa porodicom. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ bij dagen en data)
2. Idem u školu *u*jutro svaki dan. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij ochtend, middag, avond)
3. Sastanak je zakazan *za* petak. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ bij specifieke dagen)
4. Putujem *u* decembru. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij maanden)
5. Počinjem posao *od* ponedjeljka. (Gebruik het voorzetsel voor ‘vanaf’ bij startdatum)
6. Završavam projekat *do* petka. (Gebruik het voorzetsel voor ‘tot’ bij einddatum)
7. Rođendan slavimo *na* dan škole. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ bij feestdagen en speciale dagen)
8. Idem u bioskop *u*veče. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij tijd van de dag)
9. Sastanak je *u* tri sata. (Gebruik het voorzetsel voor ‘om’ bij kloktijden)
10. Slavimo praznik *u* januaru. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij maanden)

1. Studiram bosanski jezik *tokom* godine. (Gebruik het voorzetsel voor ‘tijdens’ bij langere periodes)
2. Putovao sam *pre* nekoliko mjeseci. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ bij een tijd in het verleden)
3. Ovaj zadatak treba da bude gotov *za* dva dana. (Gebruik het voorzetsel voor ‘binnen’ bij tijdsduur)
4. Nisam ga vidio *od* prošlog ljeta. (Gebruik het voorzetsel voor ‘sinds’ bij beginpunt)
5. Radim ovdje *već* pet godina. (Gebruik het voorzetsel voor ‘al’ bij tijdsduur)
6. Koncert će trajati *do* ponoći. (Gebruik het voorzetsel voor ‘tot’ bij eindtijd)
7. Uvijek se odmorim *nakon* posla. (Gebruik het voorzetsel voor ‘na’ bij gebeurtenis na tijd)
8. Čekam te *tokom* pauze. (Gebruik het voorzetsel voor ‘tijdens’ bij korte perioden)
9. Prošla godina bila je teška *za* sve nas. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ bij betrekking tot tijd/periode)
10. Odlazim na putovanje *poslije* ispita. (Gebruik het voorzetsel voor ‘na’ bij volgorde van gebeurtenissen)