Oefening 1: Voorzetsels van richting met plaatsen
2. Hij loopt *atu* het huis uit. (Gebruik het voorzetsel voor ‘weg van’ bij een plaats)
3. Wij rijden *atu* het dorp. (Gebruik het voorzetsel voor ‘weg van’ bij een plaats)
4. Zij gaat *i* de school toe. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij een gebouw)
5. Jij fietst *i* het park. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij een open plek)
6. De kinderen rennen *atu* de tuin. (Gebruik het voorzetsel voor ‘weg van’ bij een tuin)
7. Ik ga straks *i* de stad. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij een stad)
8. Hij loopt *atu* de kerk. (Gebruik het voorzetsel voor ‘weg van’ bij een kerk)
9. Wij wandelen *i* het strand. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij een strand)
10. Zij rijdt *atu* het station. (Gebruik het voorzetsel voor ‘weg van’ bij een station)
Oefening 2: Voorzetsels van richting met vervoermiddelen en personen
2. Zij gaat *atu* de boot. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uit’ bij vervoermiddelen)
3. Wij lopen *i* de kamer. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij een ruimte)
4. Hij stapt *atu* de trein. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uit’ bij vervoermiddelen)
5. Jij gaat *i* het vliegtuig. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij vervoermiddelen)
6. Zij komt *atu* het vliegtuig. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uit’ bij vervoermiddelen)
7. Ik loop *i* het kantoor. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij een gebouw)
8. Hij stapt *atu* de lift. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uit’ bij een ruimte)
9. Wij gaan *i* de auto. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij vervoermiddelen)
10. Zij stapt *atu* de kamer. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uit’ bij een ruimte)