Oefening 1: Voorzetsels van richting met beweging
2. Wij reizen morgen *naar* Kathmandu. (Gebruik het voorzetsel voor bestemming)
3. De kinderen rennen *naar* de speeltuin. (Gebruik het voorzetsel voor richting)
4. Ik ga *naar* de markt om groente te kopen. (Gebruik het voorzetsel voor bestemming)
5. Zij klimt *op* de berg. (Gebruik het voorzetsel voor omhoog bewegen)
6. De vogel vliegt *naar* het bos. (Gebruik het voorzetsel voor richting)
7. Hij springt *in* de rivier. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar binnen)
8. Wij wandelen *langs* de rivier. (Gebruik het voorzetsel voor beweging langs iets heen)
9. De auto rijdt *naar* het oosten. (Gebruik het voorzetsel voor richting)
10. Zij lopen *uit* het huis. (Gebruik het voorzetsel voor beweging van binnen naar buiten)
Oefening 2: Voorzetsels van richting met vervoermiddelen en plaatsen
2. Zij gaat *uit* de trein. (Gebruik het voorzetsel voor uitstappen uit een voertuig)
3. Wij rijden *naar* het vliegveld. (Gebruik het voorzetsel voor richting bestemming)
4. De man loopt *door* het park. (Gebruik het voorzetsel voor beweging binnen een gebied)
5. Ik spring *op* de fiets. (Gebruik het voorzetsel voor opstappen op een voertuig)
6. De kinderen lopen *naar* school. (Gebruik het voorzetsel voor richting bestemming)
7. Zij varen *over* de rivier. (Gebruik het voorzetsel voor beweging over een oppervlakte)
8. Hij gaat *langs* de winkel. (Gebruik het voorzetsel voor beweging langs iets)
9. Wij reizen *naar* het zuiden. (Gebruik het voorzetsel voor richting)
10. De kat springt *van* de tafel. (Gebruik het voorzetsel voor beweging vanaf een plaats)