Oefening 1: Gebruik van voorzetsels van richting met bewegingswerkwoorden
2. Wij gingen *naar* het park om te spelen. (Denk aan het voorzetsel dat richting een plaats aanduidt.)
3. Zij fietste *naar* de school elke ochtend. (Welk voorzetsel gebruik je om richting een locatie te benoemen?)
4. De kat sprong *op* de tafel. (Gebruik het voorzetsel dat een beweging naar een hoger gelegen plaats aangeeft.)
5. Jij rende *naar* de bus toen hij aankwam. (Welk voorzetsel duidt een beweging naar iets toe?)
6. De vogel vloog *naar* het nest in de boom. (Kies het voorzetsel van richting voor vliegbeweging.)
7. Wij stapten *in* de auto om te vertrekken. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar binnen aangeeft.)
8. Hij klom *in* de boom om de bal te pakken. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar binnen of omhoog in iets aangeeft.)
9. De kinderen renden *uit* het huis naar de speeltuin. (Welk voorzetsel geeft beweging van binnen naar buiten aan?)
10. Zij gingen *langs* de rivier wandelen. (Welk voorzetsel gebruik je om een beweging langs iets aan te geven?)
Oefening 2: Voorzetsels van richting in combinatie met vervoermiddelen
2. Zij gingen *uit* de bus bij de halte. (Welk voorzetsel gebruik je om aan te geven dat iemand uit een vervoermiddel stapt?)
3. We reisden *naar* Mysore met de fiets. (Gebruik het voorzetsel dat richting een plaats aangeeft.)
4. Hij liep *naar* het station om de trein te nemen. (Welk voorzetsel gebruik je om beweging naar een locatie aan te geven?)
5. Zij stapten *op* de motor en reden weg. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar boven op een vervoermiddel aanduidt.)
6. De reizigers gingen *van* het vliegveld naar het hotel. (Welk voorzetsel geeft vertrekpunt aan?)
7. Wij reden *langs* de kustlijn tijdens onze vakantie. (Gebruik het voorzetsel dat beweging langs een route aanduidt.)
8. Hij sprong *in* het zwembad na het sporten. (Welk voorzetsel geeft beweging naar binnen aan?)
9. De bus stopte *bij* de school om kinderen op te halen. (Welk voorzetsel gebruik je om een halteplaats aan te geven?)
10. Zij liepen *om* het meer om te genieten van het uitzicht. (Gebruik het voorzetsel dat een beweging rondom iets beschrijft.)