1. De kat zit *na* stůl. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ of ‘boven’ iets)
2. Kniha je *v* taška. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ iets)
3. Boty jsou *pod* stolem. (Gebruik het voorzetsel voor ‘onder’ iets)
4. Obraz visí *na* zdi. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ iets verticaal)
5. Můj batoh je *v* autě. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ iets gesloten)
6. Pes leží *pod* postelí. (Gebruik het voorzetsel voor ‘onder’ iets)
7. Květiny stojí *na* stole. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ horizontaal oppervlak)
8. Klíče jsou *v* kapse. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ iets kleins)
9. Telefon je *pod* polštářem. (Gebruik het voorzetsel voor ‘onder’ iets zacht)
10. Láhev je *na* polici. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ iets waar je iets neerzet)

1. Stojím *u* okna. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bij’ of ‘naast’ iets)
2. Kniha je *mezi* ostatními. (Gebruik het voorzetsel voor ‘tussen’ meerdere dingen)
3. Auto je *před* domem. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ iets)
4. Sedím *u* stolu. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bij’ iets omheen)
5. Telefon leží *mezi* knihami. (Gebruik het voorzetsel voor ‘tussen’ meerdere objecten)
6. Dítě stojí *před* školou. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ gebouw)
7. Klíče jsou *u* dveří. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bij’ ingang)
8. Peněženka je *mezi* věcmi na stole. (Gebruik het voorzetsel voor ‘tussen’ dingen)
9. Zahrada je *před* domem. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ locatie)
10. Stůl stojí *u* zdi. (Gebruik het voorzetsel voor ‘tegen’ of ‘bij’ iets)