1. Maja on *majas*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘in het huis’.)
2. Kass on *laual*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘op de tafel’.)
3. Raamat on *raamatu peal*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘op iets liggen’.)
4. Lapsed mängivad *aias*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘in de tuin’.)
5. Mees kõnnib *tänaval*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘op straat’.)
6. Koer jookseb *pargis*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘in het park’.)
7. Pliit on *köögis*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘in de keuken’.)
8. Raamatud on *riiulil*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘op de plank’.)
9. Lilled seisavad *aknalaual*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘op de vensterbank’.)
10. Meie sõidame *linna*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar de stad’, beweging.)

1. Ta läheb *majja*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar binnen gaan’.)
2. Kass hüppab *lauale*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar boven springen’.)
3. Lapsed jooksevad *aeda*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar buiten gaan in de tuin’.)
4. Mees sõidab *tänavale*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar de straat toe’.)
5. Koer läheb *parki*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar het park toe’.)
6. Ta paneb raamatu *riiulile*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘ergens op leggen’.)
7. Lilled viidi *aknalauale*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘ergens op zetten’.)
8. Meie sõidame *linna*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar de stad’.)
9. Ta tuleb *majast välja*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘uit het huis komen’.)
10. Kass jookseb *tooli alla*. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘ergens onder’.)