Oefening 1: Voorzetsels van oorzaak in eenvoudige zinnen
2. Ze kwam te laat *wegens* het slechte weer. (Welk voorzetsel geeft hier de oorzaak aan?)
3. Door de regen werd het feest *afgelast*. (Gebruik het voorzetsel dat ‘door’ betekent in oorzaak)
4. We moesten stoppen *vanwege* de file op de weg. (Kies het voorzetsel dat een oorzaak uitdrukt)
5. De school was gesloten *dankzij* een nationale feestdag. (Welk voorzetsel past bij een positieve oorzaak?)
6. Hij slaagde *door* hard te studeren. (Welk voorzetsel geeft de oorzaak van succes aan?)
7. Zij kon niet komen *omdat* ze ziek was. (Gebruik het voorzetsel dat ‘omdat’ betekent)
8. Het vliegtuig kon niet vertrekken *wegens* technische problemen. (Kies het voorzetsel voor oorzaak)
9. De wedstrijd werd uitgesteld *vanwege* het slechte weer. (Welk voorzetsel geeft de oorzaak aan?)
10. Dankzij zijn hulp was het probleem snel opgelost. (Welk voorzetsel geeft hier de oorzaak aan?)
Oefening 2: Voorzetsels van oorzaak in samengestelde zinnen
2. De vergadering werd geannuleerd *wegens* afwezigheid van de directeur. (Kies het voorzetsel dat oorzaak uitdrukt)
3. Hij kreeg een boete *door* te hard rijden. (Welk voorzetsel geeft oorzaak aan?)
4. Zij bleef thuis *vanwege* haar griep. (Welk voorzetsel gebruik je voor een reden?)
5. Door het slechte onderhoud vielen de machines uit. (Gebruik het voorzetsel dat ‘door’ betekent)
6. We moesten binnen blijven *omdat* er een storm was. (Kies het voorzetsel dat een oorzaak aangeeft)
7. Het feest werd verplaatst *wegens* de regen. (Welk voorzetsel geeft de oorzaak aan?)
8. Dankzij zijn ervaring kon hij het probleem oplossen. (Welk voorzetsel past bij een positieve oorzaak?)
9. Het concert ging niet door *vanwege* technische problemen. (Kies het voorzetsel voor oorzaak)
10. Hij verloor de wedstrijd *door* een blessure. (Welk voorzetsel geeft oorzaak aan?)