Oefening 1: Voorzetsels van oorzaak in eenvoudige zinnen
2. We gingen niet naar het feest *vanwege* de regen. (Gebruik het voorzetsel dat een oorzaak aanduidt)
3. Zij slaagde *door* hard te studeren. (Voorzetsel dat oorzaak aangeeft)
4. De school was gesloten *door* de vakantie. (Geef het juiste voorzetsel voor oorzaak)
5. Ik ben moe *omdat* ik laat ben opgestaan. (Gebruik het juiste voorzetsel)
6. Het verkeer stond stil *vanwege* een ongeluk. (Voorzetsel van oorzaak)
7. Hij kreeg een boete *omdat* hij te hard reed. (Kies het voorzetsel van oorzaak)
8. De planten groeiden goed *door* veel zonlicht. (Voorzetsel die oorzaak uitdrukt)
9. Zij huilde *omdat* ze verdrietig was. (Juiste voorzetsel van oorzaak)
10. We kunnen niet spelen buiten *vanwege* de storm. (Gebruik het juiste voorzetsel)
Oefening 2: Voorzetsels van oorzaak in samengestelde zinnen
2. Door de vertraging, miste zij de trein. (Kies het voorzetsel dat de oorzaak aangeeft)
3. Vanwege het lawaai, kon ik niet slapen. (Voorzetsel van oorzaak)
4. Omdat hij ziek was, ging hij niet naar school. (Juiste voorzetsel van oorzaak)
5. Door te oefenen, verbeterde zij haar taalvaardigheid. (Gebruik het juiste voorzetsel)
6. Vanwege de sneeuw, waren de wegen gevaarlijk. (Voorzetsel van oorzaak)
7. Omdat hij zijn huiswerk niet maakte, kreeg hij een waarschuwing. (Juiste voorzetsel)
8. Door het slechte weer, werd het feest afgelast. (Voorzetsel die oorzaak aanduidt)
9. Vanwege de drukte, moest hij langer wachten. (Gebruik het juiste voorzetsel)
10. Omdat de stroom uitviel, werkte de computer niet. (Juiste voorzetsel van oorzaak)