Oefening 1: Gebruik van voorzetsels met instrumenten in het Nepalees
2. Hij eet rijst *met* zijn handen. (Gebruik het voorzetsel voor ‘met’)
3. Zij opent de deur *met* een sleutel. (Gebruik het voorzetsel voor ‘met’)
4. Wij reizen *met* de bus naar Kathmandu. (Gebruik het voorzetsel voor vervoermiddel)
5. De leraar praat *met* een microfoon. (Gebruik het voorzetsel voor ‘met’)
6. Hij snijdt het papier *met* een schaar. (Gebruik het voorzetsel voor ‘met’)
7. Jij speelt gitaar *met* je vingers. (Gebruik het voorzetsel voor ‘met’)
8. De kunstenaar schildert *met* een penseel. (Gebruik het voorzetsel voor ‘met’)
9. Zij meet de lengte *met* een meetlint. (Gebruik het voorzetsel voor ‘met’)
10. Wij bellen elkaar *met* een telefoon. (Gebruik het voorzetsel voor ‘met’)
Oefening 2: Voorzetsels van instrumenten en middelen in het Nepalees
2. Zij schrijft een verhaal *met* een computer. (Gebruik het voorzetsel voor het instrument)
3. Hij maakt muziek *met* een drumstel. (Gebruik het voorzetsel voor het instrument)
4. Wij reizen *met* de trein naar Pokhara. (Gebruik het voorzetsel voor vervoermiddel)
5. De kok snijdt groenten *met* een mes. (Gebruik het voorzetsel om het gereedschap aan te geven)
6. Jij bouwt een huis *met* hout. (Gebruik het voorzetsel voor materiaal of middel)
7. De muzikant speelt piano *met* zijn handen. (Gebruik het voorzetsel voor het gebruik van het instrument)
8. Zij schrijft een notitie *met* een potlood. (Gebruik het voorzetsel voor het schrijfgerei)
9. Hij communiceert *met* een radio. (Gebruik het voorzetsel voor het communicatiemiddel)
10. Wij maken een foto *met* een camera. (Gebruik het voorzetsel voor het instrument)