Oefening 1: Voorzetsels van doel in simpele zinnen
2. Hij werkt hard *om* geld te verdienen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel of reden aangeeft.)
3. Wij gaan naar de winkel *om* boodschappen te doen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waarom je ergens naartoe gaat.)
4. Zij traint elke dag *voor* de marathon. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van een activiteit aanduidt.)
5. De leraar legt het uit *om* de leerlingen te helpen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel of intentie aangeeft.)
6. Ik koop bloemen *voor* mijn moeder. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft voor wie iets bedoeld is.)
7. We reizen *om* nieuwe culturen te ontdekken. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat het doel van reizen aangeeft.)
8. Zij oefent piano *voor* het concert. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van oefenen aanduidt.)
9. Hij blijft thuis *om* te studeren. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een reden of doel van een handeling aangeeft.)
10. Ik schrijf een brief *voor* mijn vriend. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft voor wie iets bedoeld is.)
Oefening 2: Voorzetsels van doel in samengestelde zinnen
2. We organiseren een feest *voor* haar verjaardag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waarvoor iets georganiseerd wordt.)
3. Hij studeert hard *om* zijn diploma te halen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat de reden of het doel van studeren aangeeft.)
4. De kinderen spelen buiten *om* fit te blijven. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel of intentie uitdrukt.)
5. Ik maak een tekening *voor* mijn zus. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft voor wie iets bedoeld is.)
6. Zij werkt extra uren *om* meer geld te verdienen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat het doel van de extra uren aangeeft.)
7. We leren Tamil *om* met de lokale mensen te kunnen praten. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat de reden van leren aangeeft.)
8. Hij koopt een cadeau *voor* zijn collega. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft voor wie het cadeau is.)
9. De docent geeft extra uitleg *om* de leerlingen te helpen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van uitleggen aangeeft.)
10. Ik ga naar de sportschool *om* gezond te blijven. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat het doel van sporten aangeeft.)