Oefening 1: Voorzetsels van doel in eenvoudige zinnen
2. Zij studeert *za ispit* (voor het examen).
3. Wij werken *za platu* (voor salaris).
4. Hij traint *za utakmicu* (voor de wedstrijd).
5. Jullie koken *za goste* (voor de gasten).
6. De kinderen spelen *za zabavu* (voor het plezier).
7. Ik schrijf een brief *za prijatelja* (voor een vriend).
8. Zij maken een taart *za rođendan* (voor de verjaardag).
9. Wij sparen geld *za putovanje* (voor de reis).
10. Hij koopt een cadeau *za majku* (voor zijn moeder).
Oefening 2: Voorzetsels van doel in samengestelde zinnen
2. Ik leer Servisch *da govorim bolje* (om beter te spreken).
3. Wij reizen naar Belgrado *da posetimo porodicu* (om familie te bezoeken).
4. Hij werkt hard *da zaradi novac* (om geld te verdienen).
5. Jullie oefenen veel *da pobedite* (om te winnen).
6. De student schrijft aantekeningen *da se bolje pripremi* (om zich beter voor te bereiden).
7. Zij leest boeken *da nauči više* (om meer te leren).
8. Wij maken plannen *da organizujemo proslavu* (om een feest te organiseren).
9. Hij koopt een fiets *da se lakše kreće* (om zich gemakkelijker te verplaatsen).
10. Ik zet de wekker *da ne zakasnim* (om niet te laat te komen).