1. Vou ao mercado *para* comprar froitas. (Gebruik een voorzetsel om het doel van gaan aan te geven.)
2. Este libro é *para* estudantes de Galiciano. (Gebruik een voorzetsel dat ‘voor’ betekent in de zin van doel.)
3. Prepararon a festa *para* celebrar o aniversario. (Welk voorzetsel geeft het doel van de voorbereiding aan?)
4. Estudo *para* mellorar o meu galego. (Welk voorzetsel gebruik je om het doel van studeren te benoemen?)
5. Compro un regalo *para* o meu amigo. (Welk voorzetsel geeft aan voor wie het cadeau is?)
6. Traballo *para* gañar diñeiro. (Gebruik het voorzetsel dat het doel van het werk aangeeft.)
7. Cociñamos *para* a familia. (Welk voorzetsel gebruik je om voor wie er gekookt wordt?)
8. Viaxamos *para* coñecer novas culturas. (Welk voorzetsel geeft het doel van de reis aan?)
9. Escribo este correo *para* pedir información. (Gebruik het voorzetsel dat het doel van het schrijven aangeeft.)
10. Fomos ao parque *para* xogar coas nenas. (Welk voorzetsel duidt het doel van het gaan aan?)

1. Este curso é *para* aprender a falar galego. (Welk voorzetsel gebruik je om het doel van de cursus aan te geven?)
2. Trae a comida *para* os convidados. (Welk voorzetsel geeft aan voor wie het eten is?)
3. A carta é *para* a miña nai. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent bij ontvanger.)
4. Están a xogar *para* gañar o partido. (Welk voorzetsel geeft het doel van het spelen aan?)
5. Compramos flores *para* decorar a casa. (Welk voorzetsel gebruik je om het doel van de aankoop te noemen?)
6. O taller é *para* ensinar técnicas novas. (Gebruik het voorzetsel dat het doel van het atelier aangeeft.)
7. O premio é *para* o mellor estudante. (Welk voorzetsel geeft aan voor wie het prijs is?)
8. Saímos cedo *para* chegar a tempo. (Welk voorzetsel geeft het doel van het vroeg vertrekken aan?)
9. A reunión é *para* discutir o proxecto. (Welk voorzetsel duidt het doel van de vergadering aan?)
10. Fixeron un regalo *para* agradecer a axuda. (Gebruik het voorzetsel dat het doel van het cadeau aangeeft.)