Oefening 1: Voorzetsels van doel in eenvoudige zinnen
2. Hun arbejder hårdt *for* at tjene penge. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waarom iemand iets doet.)
3. Vi træner *for* at blive sunde. (Hint: Dit voorzetsel geeft het doel van de actie aan.)
4. De studerer *for* at bestå eksamen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel aangeeft.)
5. Han sparer penge *for* at købe en bil. (Hint: Het voorzetsel drukt het doel van sparen uit.)
6. Jeg læser bøger *for* at forbedre mit dansk. (Hint: Voorzetsel dat het doel van lezen aangeeft.)
7. Vi rejser til Danmark *for* at besøge familie. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van reizen aangeeft.)
8. Hun laver mad *for* at glæde sine gæster. (Hint: Dit voorzetsel geeft het doel van koken aan.)
9. De øver sig *for* at blive bedre til fodbold. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van oefenen uitdrukt.)
10. Jeg sparer tid *for* at kunne slappe af senere. (Hint: Dit voorzetsel geeft het doel van tijd besparen aan.)
Oefening 2: Voorzetsels van doel in samengestelde zinnen
2. Vi mødes *for* at diskutere projektet. (Hint: Dit voorzetsel geeft het doel van de samenkomst aan.)
3. Han øver sig *for* at deltage i konkurrencen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van oefenen uitdrukt.)
4. De arbejder sammen *for* at løse problemet. (Hint: Voorzetsel dat het doel van samenwerken aangeeft.)
5. Jeg skriver en e-mail *for* at informere chefen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van schrijven aangeeft.)
6. Hun træner hver dag *for* at blive stærkere. (Hint: Dit voorzetsel drukt het doel van trainen uit.)
7. Vi planlægger ferien *for* at slappe af. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van plannen aangeeft.)
8. Han læser artikler *for* at få ny viden. (Hint: Voorzetsel dat het doel van lezen aangeeft.)
9. De arrangerer mødet *for* at finde en løsning. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel van organiseren uitdrukt.)
10. Jeg lærer dansk *for* at kunne tale med mine kolleger. (Hint: Dit voorzetsel geeft het doel van leren aan.)