Oefening 1: Voorzetsels van bezit met ‘van’ (ของ)
2. De tas *van* de leraar is nieuw. (Hint: bezit aangeven met hetzelfde voorzetsel als in zin 1)
3. Het huis *van* mijn ouders is groot. (Hint: gebruik het Thaise voorzetsel voor bezit)
4. De kleur *van* de auto is rood. (Hint: bezit aanduiden met ‘van’ in het Thais)
5. Dit is de pen *van* mijn zus. (Hint: gebruik ‘ของ’ als voorzetsel van bezit)
6. Het eten *van* de kat is in de keuken. (Hint: bezit uitdrukken met ‘van’ in het Thais)
7. De schoenen *van* de jongen zijn oud. (Hint: kies het juiste voorzetsel voor bezit)
8. De naam *van* het restaurant is bekend. (Hint: gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘van’)
9. Het geluid *van* de klok is luid. (Hint: bezit aanduiden met het correcte voorzetsel)
10. De stoel *van* de directeur staat naast het raam. (Hint: hetzelfde voorzetsel als in eerdere zinnen)
Oefening 2: Voorzetsels van bezit met ‘voor’ (สำหรับ)
2. De brief is *voor* de leraar. (Hint: bezit of bestemming aangeven met ‘voor’)
3. Deze bloemen zijn *voor* jou. (Hint: gebruik het juiste voorzetsel om bestemming aan te geven)
4. Het boek is *voor* de studenten. (Hint: gebruik ‘voor’ in het Thais)
5. De koekjes zijn *voor* de kinderen. (Hint: zoals in zin 1, gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent)
6. Dit bericht is *voor* de directeur. (Hint: bestemming aangeven met het juiste voorzetsel)
7. Het water is *voor* de planten. (Hint: gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘voor’)
8. De kaart is *voor* mijn vriend. (Hint: hetzelfde voorzetsel als in eerdere zinnen)
9. De stoel is *voor* de gast. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent)
10. Deze uitnodiging is *voor* jou. (Hint: gebruik het Thaise voorzetsel dat ‘voor’ aanduidt)