Oefening 1: Voorzetsels van agenten herkennen
2. De taart is gebakken *door* mijn moeder. (Hint: geef aan wie de handeling van bakken uitvoert.)
3. De brief werd gestuurd *door* de leraar. (Hint: het voorzetsel geeft de agent van het sturen aan.)
4. De kamer wordt schoongemaakt *door* de schoonmaker. (Hint: agent voorzetsel voor wie schoonmaakt.)
5. De foto werd genomen *door* de fotograaf. (Hint: wie voert de handeling van nemen uit?)
6. Het schilderij is gemaakt *door* een beroemde kunstenaar. (Hint: voorzetsel die agent aanduidt.)
7. De fouten werden gecorrigeerd *door* de docent. (Hint: gebruik het voorzetsel dat de agent aanduidt.)
8. De presentatie werd gegeven *door* de student. (Hint: agent voorzetsel die aangeeft wie presenteert.)
9. Het lied werd gezongen *door* de zanger. (Hint: wie voert de handeling uit?)
10. De film werd geregisseerd *door* de regisseur. (Hint: voorzetsel die agent aanduidt.)
Oefening 2: Voorzetsels van agenten invullen
2. Het nieuws werd gebracht *door* de verslaggever. (Hint: agent voorzetsel voor degene die het nieuws brengt.)
3. De beslissing werd genomen *door* de directeur. (Hint: voorzetsel die de agent aangeeft.)
4. De uitnodiging is verzonden *door* de organisator. (Hint: wie voert de handeling van verzenden uit?)
5. De code werd geschreven *door* de programmeur. (Hint: agent voorzetsel die aangeeft wie schrijft.)
6. Het verslag werd opgesteld *door* de secretaris. (Hint: voorzetsel die de agent aanduidt.)
7. De presentatie werd voorbereid *door* het team. (Hint: wie bereidt de presentatie voor?)
8. Het lied werd gecomponeerd *door* de muzikant. (Hint: voorzetsel voor de agent die componeert.)
9. De test werd afgenomen *door* de examinator. (Hint: agent voorzetsel die de handeling uitvoert.)
10. De uitnodiging werd ontworpen *door* de grafisch ontwerper. (Hint: voorzetsel die agent aanduidt.)