Oefening 1: Voorzetsels met de 6e naamval (местны склон)
2. Кніга ляжыць *на* стале. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent en de 6e naamval vereist)
3. Я думаю пра кнігу *аб* аўтары. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent en de 6e naamval vereist)
4. Мы сустрэліся *пад* дрэвам. (Gebruik het voorzetsel dat ‘onder’ betekent en de 6e naamval vereist)
5. Ён сядзіць *пры* акне. (Gebruik het voorzetsel dat ‘bij’ betekent en de 6e naamval vereist)
6. Кветкі растуць *у* садзе. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent en de 6e naamval vereist)
7. Я паеду *на* вакзал. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent en de 6e naamval vereist)
8. Яна думае *аб* падарожжы. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent en de 6e naamval vereist)
9. Мы гулялі *па* парку. (Gebruik het voorzetsel dat ‘door’ betekent en de 6e naamval vereist)
10. Кнігі стаяць *на* паліцы. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent en de 6e naamval vereist)
Oefening 2: Voorzetsels met de 2e naamval (родны склон) en 4e naamval (вінавальны склон)
2. Мы чакаем цябе *да* вечара. (Gebruik het voorzetsel dat ’tot’ betekent en de 2e naamval vereist)
3. Ён пайшоў *за* краму. (Gebruik het voorzetsel dat ‘achter/voor’ betekent en de 4e naamval vereist)
4. Я хачу кнігу *для* цябе. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent en de 2e naamval vereist)
5. Я іду *праз* мост. (Gebruik het voorzetsel dat ‘door/over’ betekent en de 4e naamval vereist)
6. Мы гаворым *пра* гісторыю. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent en de 4e naamval vereist)
7. Ён прыйшоў *к* сябру. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent en de 3e naamval vereist, let op het verschil)
8. Я купіў хлеб *у* краме. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent en de 6e naamval vereist, let op het verschil)
9. Я сяджу *пад* сталом. (Gebruik het voorzetsel dat ‘onder’ betekent en de 5e naamval vereist, let op het verschil)
10. Мы ідзём *па* вуліцы. (Gebruik het voorzetsel dat ‘langs/over’ betekent en de 4e naamval vereist)