Oefening 1: Voorzetsels voor Plaats en Richting
2. Hij loopt *naar* het park. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘naar’ als richting)
3. De boeken liggen *in* de kast. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘in’)
4. Wij wachten *bij* de bushalte. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘bij’)
5. Zij woont *naast* de school. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘naast’)
6. Het schilderij hangt *aan* de muur. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘aan’)
7. De kinderen spelen *achter* het huis. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘achter’)
8. De winkel is *voor* het hotel. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘voor’ als locatie)
9. Ik ga *naar* Thailand. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘naar’ bij landen)
10. De fiets staat *tussen* de bomen. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ’tussen’)
Oefening 2: Voorzetsels voor Tijd en Relaties
2. Hij werkt *vanaf* maandag. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘vanaf’)
3. De vergadering is *tijdens* de lunchpauze. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ’tijdens’)
4. Zij woont hier *sinds* 2015. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘sinds’)
5. Ik bel je *na* het eten. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘na’)
6. Dit cadeau is *voor* jou. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘voor’ als relatie)
7. Hij komt *met* zijn vrienden. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘met’)
8. De telefoon ligt *onder* de tafel. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘onder’)
9. Wij spreken *over* het project. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘over’)
10. Ze gaat *zonder* haar jas naar buiten. (Gebruik het Thaise voorzetsel voor ‘zonder’)