Oefening 1: Gebruik van voorzetsels met de accusatief (richting)
2. Hann keyrir *á* vinnuna. (Welk voorzetsel gebruik je voor beweging naar een plek?)
3. Við förum *í* búðina eftir vinnu. (Voor richting naar een gesloten ruimte gebruik je dit voorzetsel.)
4. Hún gengur *um* garðinn. (Gebruik het voorzetsel dat ‘rondom’ of ‘doorheen’ betekent.)
5. Þau fara *yfir* brúna. (Voor beweging over iets heen gebruik je dit voorzetsel.)
6. Ég fer *gegnum* skólaþorpið. (Welk voorzetsel betekent ‘doorheen’?)
7. Hann flaug *til* Íslands í sumar. (Gebruik het voorzetsel voor richting naar een land.)
8. Við keyrðum *á* ströndina. (Welk voorzetsel past bij het rijden naar de kust?)
9. Hún fór *í* sundlaugina. (Gebruik het voorzetsel voor binnen een gebouw of plek.)
10. Þeir fóru *um* bæinn á laugardaginn. (Voor beweging door een stad gebruik je dit voorzetsel.)
Oefening 2: Gebruik van voorzetsels met de datief (locatie)
2. Hann situr *á* stólnum. (Welk voorzetsel gebruik je om locatie op een oppervlak aan te geven?)
3. Við erum *við* sjóinn. (Gebruik het voorzetsel voor locatie dichtbij iets, zoals water.)
4. Hún er *í* skólanum. (Voor locatie binnen een gebouw gebruik je dit voorzetsel.)
5. Þau eru *undir* borðinu. (Welk voorzetsel betekent ‘onder’?)
6. Ég er *við* hliðina á þér. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naast’ of ‘bij’.)
7. Hann stendur *á* götunni. (Voor locatie op straat gebruik je dit voorzetsel.)
8. Við erum *í* garðinum. (Gebruik het voorzetsel voor locatie in een tuin.)
9. Hún situr *á* sófanum. (Welk voorzetsel betekent ‘op’?)
10. Þeir eru *undir* trénu. (Gebruik het voorzetsel voor locatie onder iets.)