1. Jeg bor *i* København. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij een stad of land)
2. Bogen ligger *på* bordet. (Hint: gebruik het voorzetsel voor iets dat ‘op’ iets ligt)
3. Katten sidder *under* stolen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘onder’ betekent)
4. Vi mødes *ved* parken. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘bij’ betekent voor een plek)
5. Han går *til* butikken. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent richting een plek)
6. Der er en fugl *over* huset. (Hint: gebruik het voorzetsel voor iets ‘boven’ iets anders)
7. Børnene leger *imellem* træerne. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ’tussen’ betekent)
8. Huset ligger *ved siden af* skolen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘naast’ betekent)
9. Vi sidder *på* caféen. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘op’ een locatie zoals een café)
10. Bilen kører *gennem* tunnelen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘door’ betekent bij een doorgang)

1. Jeg kommer *om* morgenen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘in de’ betekent bij dagdelen)
2. Mødet er *på* mandag. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
3. Vi ses *efter* frokost. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘na’ betekent)
4. Hun arbejder *fra* ni til fem. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent bij tijdsintervallen)
5. Butikken åbner *kl.* otte. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘om’ betekent bij tijdstippen)
6. Vi rejser *i* sommerferien. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij seizoenen of vakanties)
7. Han blev født *i* 1990. (Hint: gebruik het voorzetsel voor jaartallen)
8. Skolen starter *før* jul. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent)
9. Jeg læser *under* forelæsningen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ’tijdens’ betekent)
10. Festen er *efter* arbejde. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘na’ betekent)