Oefening 1: Voorzetsels met de accusatief (4e naamval)
2. Čekam te *na* autobus. (Voorzetsel voor tijd of plaats, hier: “op”)
3. Stavljam knjigu *na* stol. (Plaats waar iets neergelegd wordt: “op”)
4. Putujem *kroz* grad. (Voorzetsel dat beweging door iets aangeeft: “door”)
5. Gledam film *u* kino. (Plaats van activiteit, gebruik accusatief: “in”)
6. Idem *preko* most. (Beweging over iets heen: “over”)
7. Vozim se *uz* rijeku. (Beweging langs iets, accusatief: “langs”)
8. Hodam *oko* jezero. (Beweging rondom iets, accusatief: “rondom”)
9. Idem *do* centra grada. (Bestemming, accusatief: “naar”)
10. Ulazim *kroz* vrata. (Beweging door een opening: “door”)
Oefening 2: Voorzetsels met de locatief (6e naamval)
2. Nalazim se *u* školi. (Plaats waar iets is, locatief: “in”)
3. Razgovaramo *na* sastanku. (Plaats van activiteit, locatief: “op”)
4. Mislim *o* problemu. (Voorzetsel “over” met locatief)
5. Pišem *o* gradu. (Onderwerp van schrijven: “over”)
6. Slušam muziku *u* sobi. (Plaats van luisteren: “in”)
7. Razmišljam *o* putovanju. (Voorzetsel “over” met locatief)
8. Odlazim *na* fakultet. (Bestemming, soms locatief bij vaste uitdrukking: “naar”)
9. Pričamo *o* prijateljima. (Onderwerp van gesprek: “over”)
10. Radim *na* projektu. (Plaats of onderwerp van activiteit: “aan”)