Oefening 1: Veelvoorkomende voorzetselcombinaties met werkwoorden
2. Zij *denkt* vaak *aan* haar familie in Nepal. (Hint: Het voorzetsel bij ‘denken’ als je aan iets of iemand denkt)
3. Wij *wachten* lang *op* de bus. (Hint: Het voorzetsel bij ‘wachten’ voor iets of iemand)
4. Hij *gelooft* *in* de kracht van onderwijs. (Hint: Het voorzetsel dat ‘geloven’ koppelt aan een concept of idee)
5. Jullie *lachen* veel *om* de grap. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘lachen’ koppelt aan een oorzaak)
6. De student *spreekt* met de leraar *over* het examen. (Hint: Het voorzetsel dat een onderwerp van gesprek aanduidt)
7. Zij *is* bang *voor* de grote hond. (Hint: Het voorzetsel dat angst of vrees uitdrukt)
8. Ik *ben* trots *op* mijn prestaties. (Hint: Het voorzetsel dat bezit of eigenschap koppelt)
9. Hij *vergeet* vaak *aan* zijn spullen te denken. (Hint: Het voorzetsel dat hoort bij ‘vergeten’ met betrekking tot iets)
10. Wij *proberen* te leren *van* onze fouten. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waar je iets van leert)
Oefening 2: Voorzetselcombinaties met zelfstandige naamwoorden
2. Hij heeft een hekel *aan* regenachtige dagen. (Hint: Het voorzetsel dat haat of afkeer uitdrukt)
3. Het probleem *met* de brug is de veiligheid. (Hint: Het voorzetsel dat een relatie of kwestie aanduidt)
4. De bijdrage *aan* het project was belangrijk. (Hint: Het voorzetsel dat een doel of bestemming aangeeft)
5. De liefde *voor* de natuur is groot. (Hint: Het voorzetsel dat een object van liefde uitdrukt)
6. Er is een verschil *tussen* deze twee talen. (Hint: Het voorzetsel dat een vergelijking aanduidt)
7. De kans *op* succes is groot. (Hint: Het voorzetsel dat een mogelijkheid aanduidt)
8. Zijn afhankelijkheid *van* technologie groeit. (Hint: Het voorzetsel dat afhankelijkheid aangeeft)
9. De reactie *op* het nieuws was positief. (Hint: Het voorzetsel dat een respons aanduidt)
10. De wens *naar* vrede is universeel. (Hint: Het voorzetsel dat een verlangen of doel aanduidt)