Oefening 1: Voorwaardelijke zinnen met de tegenwoordige tijd
2. Als jij hard *werkt*, krijg je een beloning. (Gebruik de tegenwoordige tijd van werken)
3. Als zij op tijd *komt*, kunnen we samen eten. (Gebruik de tegenwoordige tijd van komen)
4. Als ik genoeg geld *heb*, koop ik een nieuwe fiets. (Gebruik de tegenwoordige tijd van hebben)
5. Als de zon schijnt, *lopen* we naar het park. (Gebruik de tegenwoordige tijd van lopen)
6. Als hij ziek *is*, blijft hij in bed. (Gebruik de tegenwoordige tijd van zijn)
7. Als jullie stil *zijn*, kan ik me concentreren. (Gebruik de tegenwoordige tijd van zijn)
8. Als de trein op tijd *vertrekt*, kom ik op tijd aan. (Gebruik de tegenwoordige tijd van vertrekken)
9. Als ik tijd *heb*, help ik je met je huiswerk. (Gebruik de tegenwoordige tijd van hebben)
10. Als zij goed *luistert*, begrijpt ze de opdracht. (Gebruik de tegenwoordige tijd van luisteren)
Oefening 2: Voorwaardelijke zinnen met de verleden tijd
2. Als hij harder *had gewerkt*, was het project afgekomen. (Gebruik de voltooid verleden tijd van werken)
3. Als zij op tijd *was gekomen*, hadden we de film niet gemist. (Gebruik de verleden tijd van komen)
4. Als wij eerder *waren vertrokken*, hadden we de trein gehaald. (Gebruik de verleden tijd van vertrekken)
5. Als jij me had gebeld, *was* ik naar je toegekomen. (Gebruik de verleden tijd van zijn)
6. Als ik meer tijd *had gehad*, had ik het boek uitgelezen. (Gebruik de voltooid verleden tijd van hebben)
7. Als zij het antwoord *wist*, had ze het gezegd. (Gebruik de verleden tijd van weten)
8. Als jullie stil *waren geweest*, had de leraar niets gezegd. (Gebruik de voltooid verleden tijd van zijn)
9. Als hij de brief *had geschreven*, had hij het probleem opgelost. (Gebruik de voltooid verleden tijd van schrijven)
10. Als ik jou *had geholpen*, was het makkelijker geweest. (Gebruik de verleden tijd van helpen)