1. Ja *zrobiłem* zadanie domowe. (Gebruik de voltooide tijd van “robić” – doen)
2. Ona *kupiła* nową książkę. (Gebruik de voltooide tijd van “kupować” – kopen)
3. My *poszliśmy* do kina wczoraj. (Gebruik de voltooide tijd van “iść” – gaan)
4. Ty *mówiłeś* bardzo szybko. (Gebruik de voltooide tijd van “mówić” – spreken)
5. On *pracował* cały dzień. (Gebruik de voltooide tijd van “pracować” – werken)
6. Wy *oglądaliście* ten film razem. (Gebruik de voltooide tijd van “oglądać” – kijken)
7. One *zjadły* obiad przed godziną. (Gebruik de voltooide tijd van “jeść” – eten)
8. Ja *napisałem* list do przyjaciela. (Gebruik de voltooide tijd van “napisać” – schrijven)
9. Ty *używałeś* tego komputera cały dzień. (Gebruik de voltooide tijd van “używać” – gebruiken)
10. Ona *posprzątała* pokój. (Gebruik de voltooide tijd van “sprzątać” – opruimen)

1. Ja *byłem* w Polsce w zeszłym roku. (Gebruik de voltooide tijd van “być” – zijn)
2. Ona *dała* mi prezent. (Gebruik de voltooide tijd van “dać” – geven)
3. My *wiedzieliśmy* odpowiedź na pytanie. (Gebruik de voltooide tijd van “wiedzieć” – weten)
4. Ty *przyszedłeś* do domu późno. (Gebruik de voltooide tijd van “przyjść” – komen)
5. On *miał* dużo pracy wczoraj. (Gebruik de voltooide tijd van “mieć” – hebben)
6. Wy *zrobiliście* wszystko na czas. (Gebruik de voltooide tijd van “zrobić” – doen/maken)
7. One *poszły* do szkoły rano. (Gebruik de voltooide tijd van “pójść” – gaan)
8. Ja *wziąłem* książkę z biblioteki. (Gebruik de voltooide tijd van “wziąć” – nemen)
9. Ty *czytałeś* tę gazetę wczoraj. (Gebruik de voltooide tijd van “czytać” – lezen)
10. Ona *znała* tę piosenkę. (Gebruik de voltooide tijd van “znać” – kennen)