Oefening 1: Voegwoorden voor oorzaak en gevolg
2. Zij studeert hard *zodat* ze kan slagen. (Hint: Voegwoord dat een doel of gevolg uitdrukt)
3. Hij eet niet veel *omdat* hij geen honger heeft. (Hint: Voegwoord dat een oorzaak aangeeft)
4. We vertrekken vroeg *zodat* we op tijd zijn. (Hint: Voegwoord dat een doel aangeeft)
5. Ik ga naar bed *omdat* ik moe ben. (Hint: Voegwoord dat een reden verklaart)
6. Zij oefent elke dag *zodat* ze beter wordt. (Hint: Voegwoord voor een doel of consequentie)
7. Hij draagt een jas *omdat* het koud is. (Hint: Voegwoord dat de reden aangeeft)
8. We blijven binnen *omdat* het sneeuwt. (Hint: Voegwoord dat oorzaak uitdrukt)
9. Jij werkt hard *zodat* je promotie krijgt. (Hint: Voegwoord dat een doel laat zien)
10. Ik drink thee *omdat* ik dorst heb. (Hint: Voegwoord dat een reden geeft)
Oefening 2: Voegwoorden voor tijd en tegenstelling
2. Zij studeert hard, *maar* ze vindt het moeilijk. (Hint: Voegwoord dat tegenstelling uitdrukt)
3. Wij wachten hier *totdat* de bus komt. (Hint: Voegwoord dat eindpunt in tijd aangeeft)
4. Hij werkt snel, *maar* maakt soms fouten. (Hint: Voegwoord dat een tegenstelling verbindt)
5. Zij leest een boek *terwijl* ze naar muziek luistert. (Hint: Voegwoord dat gelijktijdigheid aangeeft)
6. Ik ga wandelen *nadat* ik mijn huiswerk af heb. (Hint: Voegwoord dat volgorde in tijd aangeeft)
7. Het regent, *maar* we gaan toch naar buiten. (Hint: Voegwoord dat tegenstelling uitdrukt)
8. Jij belt mij *terwijl* ik aan het studeren ben. (Hint: Voegwoord dat gelijktijdigheid uitdrukt)
9. We blijven binnen *totdat* het stopt met regenen. (Hint: Voegwoord dat een tijdslimiet aangeeft)
10. Hij wil mee, *maar* hij heeft geen tijd. (Hint: Voegwoord dat een tegenstelling aangeeft)