Oefening 1: Verkorte vormen met ‘het’ en ‘dat’
2. Ik weet niet of *’t* gaat regenen (verkorting van ‘het’).
3. *’t* meisje loopt snel naar school (verkorting van ‘het’).
4. Hij zegt dat *’t* niet klopt (verkorting van ‘het’).
5. We hopen dat *’t* morgen beter is (verkorting van ‘het’).
6. Ze denkt dat *’t* moeilijk wordt (verkorting van ‘het’).
7. *’t* was een leuke dag gisteren (verkorting van ‘het’).
8. Ik geloof dat *’t* al klaar is (verkorting van ‘het’).
9. Kijk, *’t* huis is net gebouwd (verkorting van ‘het’).
10. Hij zegt dat *’t* belangrijk is (verkorting van ‘het’).
Oefening 2: Verkorte vormen met persoonsvoornaamwoorden en werkwoorden
2. Jij *’t* leuk vindt, ga mee (verkorting van ‘jij het’).
3. Hij *’s* aan het werk (verkorting van ‘hij is’).
4. Wij *’t* al gedaan hebben (verkorting van ‘wij het’).
5. Jij *’t* goed doet (verkorting van ‘jij het’).
6. Zij *’s* naar huis gegaan (verkorting van ‘zij is’).
7. Ik *’m* klaar voor de toets (verkorting van ‘ik ben’).
8. Hij *’t* niet weet (verkorting van ‘hij het’).
9. Jij *’t* al gelezen hebt (verkorting van ‘jij het’).
10. Wij *’s* blij met het resultaat (verkorting van ‘wij zijn’).