Oefening 1: Vergelijkende bijwoorden in eenvoudige zinnen
2. Zij spreekt *duidelijker* dan gisteren. (Vergelijking van duidelijkheid)
3. De trein rijdt *vlugger* dan de bus. (Vergelijking van snelheid)
4. Jij werkt *harder* dan vorige week. (Vergelijking van inspanning)
5. Deze les is *interessanter* dan de vorige. (Vergelijking van interesse)
6. Zij zingt *beter* dan haar vriendin. (Vergelijking van kwaliteit)
7. De wind waait *sterker* dan vanochtend. (Vergelijking van kracht)
8. Deze film is *spannender* dan die van gisteren. (Vergelijking van spanning)
9. Ik kan *duurder* koken dan jij. (Vergelijking van kosten)
10. De zon schijnt *helderder* dan gisteren. (Vergelijking van licht)
Oefening 2: Gebruik van vergelijkende bijwoorden in context
2. Deze taart smaakt *lekkerder* dan die van de winkel. (Vergelijking van smaak)
3. De baby slaapt *rustiger* na het bad. (Vergelijking van rust)
4. Zij leest *sneller* sinds ze oefent. (Vergelijking van snelheid)
5. Het nieuwe model werkt *efficiënter* dan het oude. (Vergelijking van efficiëntie)
6. Wij reizen *goedkoper* als we vroeg boeken. (Vergelijking van kosten)
7. De hond blaft *luider* dan de kat miauwt. (Vergelijking van geluid)
8. Hij studeert *zorgvuldiger* voor zijn examens. (Vergelijking van nauwkeurigheid)
9. De bloemen groeien *mooier* in de lente. (Vergelijking van uiterlijk)
10. Zij kleedt zich *stijlvoller* dan haar zus. (Vergelijking van stijl)