Oefening 1: Vergelijkende bijvoeglijke naamwoorden met ‘meer’ (ಹೆಚ್ಚು)
2. Mijn huis is *kleiner* dan dat van mijn vriend. (Vergelijk de grootte van huizen)
3. De rivier is *dieper* hier dan bij de brug. (Vergelijk de diepte van de rivier op twee plaatsen)
4. Dit boek is *interessanter* dan het andere boek. (Vergelijk het belang of plezier van boeken)
5. De markt is *drukker* op zaterdag dan op maandag. (Vergelijk de drukte op verschillende dagen)
6. Haar tas is *lichter* dan mijn tas. (Vergelijk het gewicht van tassen)
7. Deze straat is *breder* dan de vorige straat. (Vergelijk de breedte van straten)
8. Mijn broer is *sterker* dan ik. (Vergelijk fysieke kracht)
9. Het weer vandaag is *kouder* dan gisteren. (Vergelijk temperaturen op twee dagen)
10. Zijn verhaal is *beter* dan het vorige verhaal. (Vergelijk de kwaliteit van verhalen)
Oefening 2: Vergelijkende bijvoeglijke naamwoorden met ‘-er’ en onregelmatige vormen
2. Dit examen was *moeilijker* dan het examen van vorig jaar. (Vergelijk de moeilijkheidsgraad)
3. De hond is *ouder* dan de kat. (Vergelijk de leeftijd)
4. Zijn auto is *nieuwer* dan mijn auto. (Vergelijk de nieuwheid)
5. De film was *langduriger* dan we hadden verwacht. (Vergelijk de duur)
6. Ik voel me *gelukkiger* vandaag dan gisteren. (Vergelijk het gevoel of humeur)
7. De berg is *hoger* dan de heuvel. (Vergelijk de hoogte)
8. Haar antwoord was *duidelijker* dan dat van mij. (Vergelijk de duidelijkheid)
9. Dit probleem is *serieuzer* dan het vorige probleem. (Vergelijk de ernst)
10. Zijn stem is *luider* dan die van haar. (Vergelijk het volume van stemmen)