Oefening 1: Veelvoorkomende werkwoordsvormen
2. Jij *ikimasu* naar school. (Hint: werkwoord voor “gaan” in de tegenwoordige tijd)
3. Hij *kikimasu* naar muziek. (Hint: werkwoord voor “luisteren” in de tegenwoordige tijd)
4. Wij *nomimasu* water als we dorst hebben. (Hint: werkwoord voor “drinken” in de tegenwoordige tijd)
5. Zij *hanashimasu* met haar vriend. (Hint: werkwoord voor “spreken” in de tegenwoordige tijd)
6. Ik *mimasu* televisie in de avond. (Hint: werkwoord voor “kijken” in de tegenwoordige tijd)
7. Jij *kaimasu* boeken in de winkel. (Hint: werkwoord voor “kopen” in de tegenwoordige tijd)
8. Hij *arukimasu* naar het park. (Hint: werkwoord voor “lopen” in de tegenwoordige tijd)
9. Wij *shimasu* sport na school. (Hint: werkwoord voor “doen” in de tegenwoordige tijd)
10. Zij *kaerimasu* naar huis na het werk. (Hint: werkwoord voor “terugkeren” in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Zinnen met partikels en vraagwoorden
2. Ik ga naar school *ni*. (Hint: partikel voor richting/plaats)
3. Dit is een boek *no* mijn vriend. (Hint: partikel voor bezit)
4. Jij drinkt thee *wa* ik koffie drink. (Hint: partikel voor onderwerp)
5. Wanneer *itsu* ga jij naar Tokyo? (Hint: vraagwoord voor “wanneer”)
6. Wie *dare* is jouw leraar? (Hint: vraagwoord voor “wie”)
7. We spreken Japans *de* op school. (Hint: partikel voor plaats van handeling)
8. Ik eet sushi *mo* vaak. (Hint: partikel voor “ook”)
9. Waar *doko* is het station? (Hint: vraagwoord voor “waar”)
10. Jij studeert Japans *kara* twee jaar. (Hint: partikel voor “sinds” of “vanwege”)