Oefening 1: Veelvoorkomende voorzetsels voor plaats en richting
2. Boken ligger *på* bordet. (Gebruik het voorzetsel voor iets dat op een oppervlak ligt)
3. Vi går *till* skolan varje dag. (Gebruik het voorzetsel voor richting naar een plek)
4. Katten sitter *under* stolen. (Gebruik het voorzetsel voor iets wat onder iets anders is)
5. Han går *genom* parken på väg hem. (Gebruik het voorzetsel voor ‘door’ of ‘via’)
6. Vi träffas *vid* busshållplatsen. (Gebruik het voorzetsel voor een ontmoetingspunt dichtbij)
7. Flygplanet flyger *över* staden. (Gebruik het voorzetsel voor iets wat boven iets anders zweeft)
8. Jag lägger nyckeln *i* lådan. (Gebruik het voorzetsel voor iets dat in een container zit)
9. Hon springer *mot* skogen. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar iets toe)
10. Bilen står *bredvid* huset. (Gebruik het voorzetsel voor naast iets)
Oefening 2: Veelvoorkomende voorzetsels voor tijd en andere relaties
2. Mötet börjar *kl* 10. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip)
3. Han studerar svenska *sedan* ett år. (Gebruik het voorzetsel voor een tijdsperiod vanaf een punt)
4. Jag arbetar *under* dagen och sover på natten. (Gebruik het voorzetsel voor een tijdsperiode)
5. Hon bor här *med* sin familj. (Gebruik het voorzetsel voor gezelschap)
6. Vi åker *utan* dig. (Gebruik het voorzetsel voor iets wat ontbreekt)
7. Boken är skriven *av* en känd författare. (Gebruik het voorzetsel voor de handelende persoon bij passief)
8. Han är intresserad *av* musik. (Gebruik het voorzetsel voor interesse of relatie)
9. Jag reser *från* Sverige till Norge. (Gebruik het voorzetsel voor vertrekpunt)
10. Hon köpte presenten *åt* sin vän. (Gebruik het voorzetsel voor iemand voor wie iets gedaan wordt)