Oefening 1: Basis zinnen met transitieve werkwoorden
2. Jij *schrijft* een brief. (Hint: werkwoord dat betekent ‘iets op papier zetten’)
3. Hij *koopt* een appel. (Hint: werkwoord dat betekent ‘iets betalen en nemen’)
4. Zij *kijkt* een film. (Hint: werkwoord dat betekent ‘iets met de ogen bekijken’)
5. Wij *eten* rijst. (Hint: werkwoord dat betekent ‘voedsel binnenkrijgen’)
6. Jullie *drinken* water. (Hint: werkwoord dat betekent ‘vloeistof opnemen’)
7. Zij *maakt* een taart. (Hint: werkwoord dat betekent ‘iets creëren’)
8. Ik *help* mijn vriend. (Hint: werkwoord dat betekent ‘iemand ondersteunen’)
9. Jij *vindt* de sleutel. (Hint: werkwoord dat betekent ‘iets zoeken en ontdekken’)
10. Hij *verkoopt* zijn fiets. (Hint: werkwoord dat betekent ‘iets aan iemand anders geven voor geld’)
Oefening 2: Transitieve werkwoorden in vragen en ontkenningen
2. Zij heeft de brief *geschreven* niet. (Hint: voltooid deelwoord van ‘schrijven’)
3. Koop jij een appel? (Hint: gebruik van het werkwoord ‘kopen’ in vraagvorm)
4. Hij *kijkt* de film niet. (Hint: ontkenning bij het werkwoord ‘kijken’)
5. Eten wij rijst? (Hint: vraagvorm van het werkwoord ‘eten’)
6. Drinken zij water? (Hint: vraagvorm van het werkwoord ‘drinken’)
7. Maak jij een taart? (Hint: vraagvorm van het werkwoord ‘maken’)
8. Helpt hij zijn vriend? (Hint: vraagvorm van het werkwoord ‘helpen’)
9. Vind jij de sleutel? (Hint: vraagvorm van het werkwoord ‘vinden’)
10. Verkoopt zij haar fiets niet? (Hint: ontkenning in vraagvorm van ‘verkopen’)