Oefening 1: Transitieve werkwoorden met dagelijkse handelingen
2. Zij *eet* rijst. (Hint: Het werkwoord gaat over het naar binnen nemen van voedsel.)
3. Wij *kopen* een cadeau. (Hint: Het werkwoord betekent iets betalen om te bezitten.)
4. Hij *schrijft* een brief. (Hint: Het werkwoord betekent woorden op papier zetten.)
5. Jullie *kijken* een film. (Hint: Het werkwoord betekent iets visueel volgen.)
6. De leraar *legt* de les uit. (Hint: Het werkwoord betekent informatie duidelijk maken.)
7. Zij *drinkt* water. (Hint: Het werkwoord betekent vloeistof naar binnen nemen.)
8. Ik *maak* het huis schoon. (Hint: Het werkwoord betekent iets netjes en vrij van vuil maken.)
9. Hij *verkoopt* zijn fiets. (Hint: Het werkwoord betekent iets aan iemand anders geven voor geld.)
10. Wij *begrijpen* de uitleg. (Hint: Het werkwoord betekent iets goed weten of snappen.)
Oefening 2: Transitieve werkwoorden met communicatie en beweging
2. Ik *breng* het pakket naar het postkantoor. (Hint: Het werkwoord betekent iets ergens naartoe meenemen.)
3. Hij *vertelt* een verhaal. (Hint: Het werkwoord betekent informatie aan iemand geven in woorden.)
4. Wij *nemen* de bus naar school. (Hint: Het werkwoord betekent iets of iemand in bezit krijgen of gebruiken.)
5. Jullie *zoeken* de sleutel. (Hint: Het werkwoord betekent iets proberen te vinden.)
6. Zij *helpt* haar vriend. (Hint: Het werkwoord betekent iemand ondersteunen of bijstaan.)
7. Ik *open* de deur. (Hint: Het werkwoord betekent iets dicht maken losmaken.)
8. Hij *sluit* het raam. (Hint: Het werkwoord betekent iets open maken dichtdoen.)
9. Wij *horen* muziek. (Hint: Het werkwoord betekent geluid waarnemen.)
10. Zij *nemen* foto’s. (Hint: Het werkwoord betekent beelden maken met een camera.)