Oefening 1: Transitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Wewe *unapenda* kitabu hiki. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “houden van” of “leuk vinden” in de tegenwoordige tijd.)
3. Yeye *anasoma* gazeti kila asubuhi. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “lezen” in de tegenwoordige tijd.)
4. Sisi *tunapenda* filamu nzuri. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “houden van” in de tegenwoordige tijd, meervoud.)
5. Wao *wananunua* matunda sokoni. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “kopen” in de tegenwoordige tijd, meervoud.)
6. Baba *anapika* chakula cha jioni. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “koken” in de tegenwoordige tijd.)
7. Mama *anafundisha* watoto darasani. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “onderwijzen” in de tegenwoordige tijd.)
8. Mwalimu *anasimamia* mtihani. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “toezicht houden op” in de tegenwoordige tijd.)
9. Watoto *wanacheza* mpira uwanjani. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “spelen” in de tegenwoordige tijd, meervoud.)
10. Mwanafunzi *anaandika* barua kwa mwalimu. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “schrijven” in de tegenwoordige tijd.)
Oefening 2: Transitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Wewe *ulipenda* filamu hiyo. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “houden van” in de verleden tijd.)
3. Yeye *alisoma* kitabu cha kihistoria. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “lezen” in de verleden tijd.)
4. Sisi *tulipika* chakula pamoja. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “koken” in de verleden tijd, meervoud.)
5. Wao *walianunua* mavazi mapya. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “kopen” in de verleden tijd, meervoud.)
6. Baba *alifundisha* somo la hesabu. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “onderwijzen” in de verleden tijd.)
7. Mama *alisimamia* kazi za nyumbani. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “toezicht houden op” in de verleden tijd.)
8. Mwalimu *aliandika* barua kwa wazazi. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “schrijven” in de verleden tijd.)
9. Watoto *walicheza* mpira jana mchana. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “spelen” in de verleden tijd, meervoud.)
10. Mwanafunzi *alijibu* maswali yote vizuri. (Gebruik het transitieve werkwoord voor “antwoorden” in de verleden tijd.)