Oefening 1: Vervoeging van transitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *schrijven* een brief aan je vriend. (Gebruik de verleden tijd van ‘schrijven’)
3. Zij *eten* een appel tijdens de pauze. (Gebruik de verleden tijd van ‘eten’)
4. Wij *lezen* de krant vanochtend. (Gebruik de verleden tijd van ‘lezen’)
5. Jullie *maken* een tekening voor de leraar. (Gebruik de verleden tijd van ‘maken’)
6. Hij *zien* de film in de bioscoop. (Gebruik de verleden tijd van ‘zien’)
7. Zij *nemen* de bus naar school. (Gebruik de verleden tijd van ‘nemen’)
8. Ik *brengen* de cadeautjes naar het feest. (Gebruik de verleden tijd van ‘brengen’)
9. Jij *drinken* water na het sporten. (Gebruik de verleden tijd van ‘drinken’)
10. Wij *helpen* onze buren met verhuizen. (Gebruik de verleden tijd van ‘helpen’)
Oefening 2: Transitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd met lijdend voorwerp
2. Jij *maakt* het huis schoon elke zaterdag. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘maken’)
3. Zij *schrijft* een e-mail naar haar baas. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘schrijven’)
4. Wij *eten* fruit bij het ontbijt. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘eten’)
5. Jullie *nemen* de hond mee uit wandelen. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘nemen’)
6. Hij *kijkt* de voetbalwedstrijd op tv. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘kijken’)
7. Ik *breng* mijn kinderen naar school. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘brengen’)
8. Jij *helpt* je vriend met huiswerk. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘helpen’)
9. Zij *drinken* koffie in de ochtend. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘drinken’)
10. Wij *zien* de vogels in de tuin. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘zien’)