Oefening 1: Vervoeging van transitieve werkwoorden in tegenwoordige tijd
2. Jij *píšeš* dopis. (Hint: werkwoord betekent ‘schrijven’ en wordt gebruikt bij jij)
3. Hij *vidí* psa. (Hint: werkwoord betekent ‘zien’ en is derde persoon enkelvoud)
4. Wij *kupujeme* jablka. (Hint: werkwoord betekent ‘kopen’ in de eerste persoon meervoud)
5. Jullie *jíte* ovoce. (Hint: werkwoord betekent ‘eten’ en is tweede persoon meervoud)
6. Zij *máš* auto. (Hint: werkwoord betekent ‘hebben’ maar hier onjuist gebruikt, let op correcte vorm)
7. Ona *má* kočku. (Hint: werkwoord betekent ‘hebben’, derde persoon enkelvoud vrouwelijk)
8. Ty *rozumíš* otázce. (Hint: werkwoord betekent ‘begrijpen’ in jij-vorm)
9. On *miluje* hudbu. (Hint: werkwoord betekent ‘houden van’ in hij-vorm)
10. My *potřebujeme* pomoc. (Hint: werkwoord betekent ‘nodig hebben’ in wij-vorm)
Oefening 2: Gebruik van transitieve werkwoorden in verleden tijd
2. Ty *psal* dopis minulý týden. (Hint: verleden tijd van ‘schrijven’ voor jij, mannelijk)
3. Ona *viděla* film. (Hint: verleden tijd van ‘zien’ voor zij, vrouwelijk)
4. My *koupili* auto. (Hint: verleden tijd van ‘kopen’ voor wij, mannelijk meervoud)
5. Vy *jedli* večeři. (Hint: verleden tijd van ‘eten’ voor jullie, mannelijk meervoud)
6. On *měl* klíče. (Hint: verleden tijd van ‘hebben’ voor hij)
7. Já *rozuměl* otázce. (Hint: verleden tijd van ‘begrijpen’ voor ik, mannelijk)
8. Ona *milovala* psa. (Hint: verleden tijd van ‘houden van’ voor zij, vrouwelijk)
9. Ty *potřeboval* pomoc. (Hint: verleden tijd van ‘nodig hebben’ voor jij, mannelijk)
10. My *četli* noviny. (Hint: verleden tijd van ‘lezen’ voor wij, mannelijk meervoud)