1. Ja *volim* kafu. (Gebruik het werkwoord “voleti” in de tegenwoordige tijd)
2. Ti *gledaš* film. (Gebruik het werkwoord “gledati” in de tegenwoordige tijd)
3. On *čita* knjigu. (Gebruik het werkwoord “čitati” in de tegenwoordige tijd)
4. Mi *kupujemo* hleb. (Gebruik het werkwoord “kupovati” in de tegenwoordige tijd)
5. Vi *pišete* pismo. (Gebruik het werkwoord “pisati” in de tegenwoordige tijd)
6. Oni *slušaju* muziku. (Gebruik het werkwoord “slušati” in de tegenwoordige tijd)
7. Ja *jedem* jabuku. (Gebruik het werkwoord “jesti” in de tegenwoordige tijd)
8. Ti *voliš* psa. (Gebruik het werkwoord “voleti” in de tegenwoordige tijd)
9. Ona *gleda* televiziju. (Gebruik het werkwoord “gledati” in de tegenwoordige tijd)
10. Mi *pišemo* knjigu. (Gebruik het werkwoord “pisati” in de tegenwoordige tijd)

1. Ja sam *video* film juče. (Gebruik het werkwoord “videti” in de verleden tijd)
2. Ti si *kupio* hleb. (Gebruik het werkwoord “kupiti” in de verleden tijd)
3. Ona je *pročitala* knjigu. (Gebruik het werkwoord “pročitati” in de verleden tijd)
4. Mi smo *pisali* pismo. (Gebruik het werkwoord “pisati” in de verleden tijd)
5. Vi ste *slušali* muziku. (Gebruik het werkwoord “slušati” in de verleden tijd)
6. Oni su *jeli* jabuke. (Gebruik het werkwoord “jesti” in de verleden tijd)
7. Ja sam *voleo* psa. (Gebruik het werkwoord “voleti” in de verleden tijd)
8. Ti si *gledao* televiziju. (Gebruik het werkwoord “gledati” in de verleden tijd)
9. Ona je *kupila* cveće. (Gebruik het werkwoord “kupiti” in de verleden tijd)
10. Mi smo *videli* pticu. (Gebruik het werkwoord “videti” in de verleden tijd)