Oefening 1: Transitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Te *veszel* egy almát a piacon. (Hint: het werkwoord betekent ‘kopen’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
3. Ő *olvas* egy újságot minden reggel. (Hint: het werkwoord betekent ‘lezen’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
4. Mi *írunk* egy levelet a barátunknak. (Hint: het werkwoord betekent ‘schrijven’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
5. Ti *hallotok* egy zenét a rádióban. (Hint: het werkwoord betekent ‘horen’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
6. Ők *főznek* egy finom vacsorát. (Hint: het werkwoord betekent ‘koken’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
7. Én *nézek* egy filmet a tévében. (Hint: het werkwoord betekent ‘kijken’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
8. Te *tanulsz* egy nyelvet az iskolában. (Hint: het werkwoord betekent ‘leren’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
9. Ő *válaszol* a kérdésre gyorsan. (Hint: het werkwoord betekent ‘antwoorden’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
10. Mi *várunk* a buszra a megállóban. (Hint: het werkwoord betekent ‘wachten’ en staat in de tegenwoordige tijd.)
Oefening 2: Transitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Te múlt héten *vettél* egy új telefont. (Hint: verleden tijd van ‘kopen’.)
3. Ő tegnap este *olvasott* egy könyvet. (Hint: verleden tijd van ‘lezen’.)
4. Mi tegnap *írtunk* egy hosszú levelet. (Hint: verleden tijd van ‘schrijven’.)
5. Ti tegnap *hallottatok* egy új dalt. (Hint: verleden tijd van ‘horen’.)
6. Ők tegnap *főztek* egy nagy vacsorát. (Hint: verleden tijd van ‘koken’.)
7. Én tegnap este *néztem* egy sorozatot. (Hint: verleden tijd van ‘kijken’.)
8. Te múlt hónapban *tanultál* sok új szót. (Hint: verleden tijd van ‘leren’.)
9. Ő tegnap *válaszolt* az e-mailre. (Hint: verleden tijd van ‘antwoorden’.)
10. Mi tegnap a parkban *vártunk* a barátainkra. (Hint: verleden tijd van ‘wachten’.)