Oefening 1: Transitieve werkwoorden in Hebreeuwse zinnen
2. Jij *leest* het boek. (Hint: Transitief werkwoord, je doet iets met het boek)
3. Wij *kopen* groenten op de markt. (Hint: Transitief werkwoord, er is een object wat gekocht wordt)
4. Zij *maakt* een taart voor het feest. (Hint: Transitief werkwoord, er is iets wat gemaakt wordt)
5. Ik *zie* de vogels in de tuin. (Hint: Transitief werkwoord, je observeert iets)
6. Jullie *drinken* koffie in de ochtend. (Hint: Transitief werkwoord, het object is koffie)
7. De leraar *uitlegt* de grammatica aan de klas. (Hint: Transitief werkwoord, er is iets wat uitgelegd wordt)
8. De kinderen *tekenen* een huis. (Hint: Transitief werkwoord, er is een object wat getekend wordt)
9. Zij *vangen* de bal tijdens het spel. (Hint: Transitief werkwoord, de bal is het object)
10. Ik *open* de deur voor jou. (Hint: Transitief werkwoord, er is iets wat geopend wordt)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in Hebreeuwse zinnen
2. Zij *slaapt* diep in de nacht. (Hint: Intransitief werkwoord, geen lijdend voorwerp)
3. Wij *rennen* elke ochtend. (Hint: Intransitief werkwoord, actie zonder object)
4. Het kind *lacht* vrolijk. (Hint: Intransitief werkwoord, geen object nodig)
5. Jullie *vallen* niet vaak. (Hint: Intransitief werkwoord, beweging zonder object)
6. Ik *zit* op de stoel. (Hint: Intransitief werkwoord, geen direct object)
7. De vogel *vliegt* hoog in de lucht. (Hint: Intransitief werkwoord, zonder object)
8. Zij *wachten* geduldig. (Hint: Intransitief werkwoord, geen object)
9. De baby *huilt* hard. (Hint: Intransitief werkwoord, geen direct object)
10. Jij *komt* snel naar huis. (Hint: Intransitief werkwoord, geen object)