Oefening 1: Transitieve werkwoorden invullen
2. Es *ēdu* ābolu. (Het werkwoord gaat over het eten van iets, hier ‘ābolu’ als object.)
3. Mēs *skatām* filmu. (Kies een werkwoord dat direct iets bekijkt, ‘filmu’ is het object.)
4. Tu *raksti* vēstuli. (Het werkwoord moet een handeling met een object aangeven, ‘vēstuli’ is het object.)
5. Viņš *iepērkas* veikalā. (Let op: ‘iepērkas’ is intransitief, hier moet een transitief werkwoord komen die iets koopt.)
6. Jūs *pērkat* maizi. (Werkwoord dat iets koopt, ‘maizi’ is het object.)
7. Viņas *gatavo* ēdienu. (Werkwoord dat iets klaarmaakt, ‘ēdienu’ is het object.)
8. Es *meklēju* atslēgas. (Werkwoord dat iets zoekt, ‘atslēgas’ is het object.)
9. Viņi *skatīja* koncertu. (Verleden tijd van een werkwoord met direct object, ‘koncertu’.)
10. Tu *atver* durvis. (Werkwoord dat iets opent, ‘durvis’ is het object.)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden invullen
2. Es *gulēju* vakarā. (Werkwoord dat een toestand uitdrukt zonder object.)
3. Mēs *ceļamies* agri no rīta. (Werkwoord dat beweging zonder object beschrijft.)
4. Tu *smaidi* bieži. (Werkwoord dat een uitdrukking of toestand uitdrukt zonder object.)
5. Viņas *dzied* labi. (Actie zonder object: zingen.)
6. Jūs *braucat* uz darbu. (Beweging zonder direct object.)
7. Viņi *sēž* uz krēsla. (Staat of positie zonder direct object.)
8. Es *cepos* mājās. (Werkwoord dat een activiteit zonder direct object uitdrukt.)
9. Viņa *atpūšas* pludmalē. (Rust zonder object.)
10. Tu *lido* ar lidmašīnu. (Beweging zonder direct object.)