Oefening 1: Tijdsaanduidingen met ‘op’ en ‘in’
2. Zij is jarig *in* april. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
3. Wij vertrekken *op* 5 mei. (Gebruik het voorzetsel voor specifieke data)
4. De vergadering begint *in* de ochtend. (Gebruik het voorzetsel voor delen van de dag)
5. Hij komt terug *op* zondagavond. (Gebruik het voorzetsel voor specifieke dagen met tijdsaanduiding)
6. De bloemen bloeien *in* de lente. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
7. Zij studeert *in* de namiddag. (Gebruik het voorzetsel voor delen van de dag)
8. De trein vertrekt *op* tijd. (Gebruik het voorzetsel bij een specifiek moment)
9. We hebben vakantie *in* juli. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
10. Het feest is *op* vrijdag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
Oefening 2: Gebruik van ‘voor’, ‘na’ en ’tijdens’ in tijdsaanduidingen
2. We gaan wandelen *na* het ontbijt. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft dat iets later gebeurt)
3. Hij studeert *tijdens* de les aandachtig. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft dat iets tegelijkertijd gebeurt)
4. De film begint *na* negen uur. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft een tijd na een bepaald moment)
5. Ze heeft haar taak afgemaakt *voor* de deadline. (Gebruik het voorzetsel dat een tijd vóór een gebeurtenis aangeeft)
6. Ik lees een boek *tijdens* het wachten. (Gebruik het voorzetsel voor gelijktijdigheid)
7. We spreken elkaar *na* het werk. (Gebruik het voorzetsel voor tijd na een gebeurtenis)
8. Het concert is *voor* het avondeten. (Gebruik het voorzetsel voor tijd vóór een gebeurtenis)
9. Zij werkte hard *tijdens* het project. (Gebruik het voorzetsel voor tijd binnen een periode)
10. Hij belt je *na* de vergadering. (Gebruik het voorzetsel voor tijd na een gebeurtenis)