Oefening 1: Tegenwoordige en verleden tijd
2. Ми *пішли* до школи вчора. (Gebruik de verleden tijd van “gaan”)
3. Ти *пише* лист зараз. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “schrijven”)
4. Він *говорив* з учителем учора. (Gebruik de verleden tijd van “spreken”)
5. Вони *грають* у футбол зараз. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “spelen”)
6. Я *поїхав* до Києва минулого тижня. (Gebruik de verleden tijd van “rijden/gaan met voertuig”)
7. Ми *дивимось* фільм зараз. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “kijken”)
8. Вона *плакала* вчора ввечері. (Gebruik de verleden tijd van “huilen”)
9. Ти *говориш* дуже добре. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “spreken”)
10. Він *працював* у саду минулого тижня. (Gebruik de verleden tijd van “werken”)
Oefening 2: Toekomende tijd en combinatie van tijden
2. Вони *поїдуть* до Львова наступного місяця. (Gebruik de toekomende tijd van “gaan met voertuig”)
3. Ми *будемо працювати* над проектом завтра. (Gebruik de toekomende tijd van “werken”)
4. Ти *побачиш* цей фільм пізніше. (Gebruik de toekomende tijd van “zien”)
5. Він *буде говорити* з директором завтра. (Gebruik de toekomende tijd van “spreken”)
6. Я *пішов* до магазину, а потім *куплю* хліб. (Gebruik verleden tijd van “gaan” en toekomende tijd van “kopen”)
7. Вона *пише* лист зараз, а потім *подзвонить* мамі. (Gebruik tegenwoordige tijd van “schrijven” en toekomende tijd van “bellen”)
8. Ми *працювали* в саду вранці і *будемо відпочивати* ввечері. (Gebruik verleden tijd van “werken” en toekomende tijd van “uitrusten”)
9. Ти *говорив* з учителем і тепер *зрозумієш* завдання. (Gebruik verleden tijd van “spreken” en toekomende tijd van “begrijpen”)
10. Він *буде читати* газету після роботи. (Gebruik toekomende tijd van “lezen”)